Selecteer een pagina

Afgelopen weekend logeerde ik met twaalf oud-huisgenoten uit mijn studententijd bij een van ons in Enschede. Zij bewoont een schitterende bungalow in een lommerrijke wijk. Gisterochtend had ik het er met mijn kamergenoten – van wie er een binnenkort een nieuwbouwhuis in Amsterdam betrekt – over of we zelf in een bungalow zouden willen wonen. Ik vind het wel wat hebben; mijn schoonmoeder heeft er ook een en ik waan me altijd in een Amerikaans filmdecor. We vroegen ons ook af wat de herkomst van het woord is. Ik riep meteen dat ik dat vandaag uit zou zoeken voor Ikzegookmaarwat. Dus dames, bij dezen: de bungalow is van oorsprong een Indiaas landhuis van één verdieping hoog, omgeven door veranda’s. Het komt van het Hindoestaanse woord banglā dat ‘Bengaalse’ betekent. Ewoud Sanders schreef er in het Geoniemenwoordenboek onder andere over hoe de van oorsprong koloniale bungalow in Engeland de functie kreeg van vrijetijdswoning of buitenhuisje. ‘Het idee sloeg aan en de bungalow verbreidde zich binnen enkele decennia over de hele westerse wereld, hardnekkig achtervolgd door een aura van luxe — want wie kon zich eigenlijk een buitenhuisje veroorloven? — en ontspanning. […] De meeste Nederlanders moesten zich behelpen met een bungalowtent.’ Dat gold dit weekend ook voor één van mijn vriendinnen. Bij gebrek aan ruimte in onze Enschedese herberg, sliep ze in de tuin en evolueerde zo haar ieniemini iglotent tot bungalowtent.