Nadat ik een aanvaring had met een goede vriendin, nam ik me voor me even gedeisd te houden. En toen dacht ik opeens: huh? Gedeisd met een d – dan komt het dus, de regels van het kofschip in acht nemend – van het werkwoord deizen. En dat werkwoord kon ik zo snel niet vinden.
Gelukkig bood Onze taal uitkomst. Hoewel – ze geven wel drie mogelijke herkomsten (kun je dat zeggen, een herkomst, twee herkomsten?) van deizen: 1) deizen is Bargoens voor ‘zich stil houden, zijn mond houden’; 2) volgens het Etymologisch woordenboek is er een mogelijk verband met het Middelnederlandse werkwoord deisen (achteruitgaan), een oude variant van deinzen, dat nu nog voorkomt in terugdeinzen; 3) De Grote van Dale laat het teruggaan op het Portugese woord ‘deixe’ (spreek uit als ‘deizje’) dat stil betekent. Nederlanders dachten dat dit een vervoeging was van zich deizen en leidden hiervan zich gedeisd houden af.
Hoe het ook zij: ik houd me even rustig.
Ja, de geleerden zijn het niet eens over de herkomst, maar bij de etymologiebank wordt de verklaring van Van Dale niet gegeven. Wel blijkt dat gedeisd pas een gangbaar woord werd na 1950.
http://www.etymologiebank.nl/trefwoord/gedeisd
Uit het Groot Woordenboek der Nederlandse Taal: “gedeisd, bnw. Het als bnw. gebruikte volt. deelw. van deizen `zich stil houden, mond houden’, een niet in het hoofdwerk opgenomen ww. uit de boevent. (vgl. o.a. MOORMANN, Bronnenb. 385 a [1931])”.
Ik denk dat het al veel langer dan 1950 “gangbaar” is, zeker in Vlaanderen.
‘Hou je gedeisd, niemand mag het horen, als ze het ontdekken krijg ik de wind van voren’ — uit een liedje van Ja zuster, nee zuster.