Een student vraagt me naar de auteur van een artikel dat we vorige week in het college bespraken. Ook mij is de naam ontschoten. ‘Ik moet even prakkiseren’, zeg ik, ‘dan kom ik er zo wel weer op’.
‘Grappig woord’, vindt ze. ‘Is het iets van vroeger?’
Prakkiseren is spreektaal en betekent ‘actief nadenken’. Het wordt ook wel als prakkeseren geschreven. Het is afgeleid van praktiseren, dat ‘een beroep of praktijk uitoefenen’ betekent. Het woord komt al sinds de achttiende eeuw in het Nederlands voor. Maar ik heb niet kunnen vinden of het woord inderdaad wat ouderwets is en minder vaak gebruikt wordt door jonge taalgebruikers. Weet een van onze lezers dat wellicht?
Na het overlijden van mijn depressieve nichtje sprak iemand bij het afscheid de woorden: Nu hoef je nooit meer te prakkiseren.
Prakkiseren hoor je niet veel meer, is meer iets voor wat belegen boekentaal: Ik liep te prakkiseren. Je kan het ook zittend en staand doen. Prakkeseren is zeker oubollig en doet me denken aan Malle Pietje van Swiebertje.
“Ik prakkiseer er niet over” kom je toch nog redelijk vaak tegen.
Ja, daar heb je gelijk in, niet aan gedacht.
Mogelijk geldt het ook voor andere niet-Westerse regio’s van het land, maar in Friesland is prakkiseren in ieder geval een tamelijk gangbaar synoniem voor ‘(na)denken’.
Ik gebruikte het woord vroeger wel, nu niet meer. En alleen als synoniem van “piekeren over”, wat niet echt hetzelfde is als “nadenken”.