‘Dief op heterdaad betrapt na zakkenrollen van agent’, kopt het Parool vanochtend. ‘Een argeloze dief viel in de nacht van zaterdag op zondag in het centrum door de mand toen hij zijn hand in de zak van een agent in burger liet verdwijnen,’ vervolgt het bericht.
Wat een sukkel, die dief. Maar om hem nou argeloos te noemen, zoals het Parool doet, dat gaat me te ver. Want argeloos betekent: ‘aan geen kwaad denkend, onschuldig.’ Dat lijkt me niet van toepassing op deze dief, die toch echt iets kwaads in de zin had.
De herkomst van het woord argeloos komt van ‘zonder arg = kwaad’ Bron: etymologiebank
Het gaat er hier niet om of de dief iets kwaads in de zin had, maar of hij iets ‘kwaads’ (in zijn perceptie, uiteraard) verwachtte. Quod non, ergo argeloos.
Ik heb daar ook aan gedacht, maar ben het er toch niet mee eens. Ik vind de zakkenroller niet argeloos, omdat hij hoe dan ook kan vermoeden dat hij gesnapt kan worden en dat had niet per een agent hoeven te zijn. Hij is niet naïef en zit vol arg. Een argeloze dief vind ik een contradictie. De agent was argeloos.
Mogelijk. Ik denk dat het Parool het woord hier heeft gebruikt in de betekenis ‘ergens geen erg in hebbend’ (namelijk dat zijn cliënt een agent was).