Selecteer een pagina

Klinkende medeklinkers

Ik hoorde ‘m zojuist weer op de radio: stankhoeftniettestinken.nl. Het verhaaltje rondom de speciale wc-pot is ietwat smerig, maar de slogan bekt lekker. Tenminste, dat vind ik. Dat komt natuurlijk door de alliteratie, een veelgebruikte stijlfiguur die ook wel beginrijm, stafrijm of Germaans rijm wordt genoemd. De herhaling van de beginmedeklinkers – hier st – geeft de zin bijna iets muzikaals. Ik luister niet eens meer naar de boodschap zelf. Alhoewel.
Er is iets raars aan de hand, en dat zit ‘m in de letterlijke betekenis. Stank móét wel stinken, anders spreek je niet van stank, maar van geur of lucht. Tja, daar konden de copywriters vast niks mee, dus: gewoon zo houden. Best wel stronteigenwijs he, die taalcreatievelingen ;-).

Hoe zat het ook alweer? Vergelijking, personificatie en metafoor

Elk jaar rond de herfstvakantie word ik gebeld door een of meerdere verontruste moeders: hun kind snapt het naamwoordelijk gezegde niet of weet niet wat een meewerkend voorwerp is. Of ik wellicht een uurtje kan helpen. Ook deze vakantie is het weer raak. Vanmiddag komt Pien – tweede klas havo/vwo – voor ‘personificatie, metaforen, vergelijking, voorzetselvoorwerp…. zoiets’ (aldus haar moeder). Aha, beeldspraak. Iets met werkelijkheid en (ver)beeld(ing). Dat is inderdaad lastig, echt iets wat ik zelf ook altijd even opzoek.

Een vergelijking noemt de overeenkomst tussen twee dingen: haar lippen waren kersenrood. Of: hij is net zo rijk als Dagobert Duck.
Bij de personifcatie ken je menselijke eigenschappen toe aan iets abstracts: de stoel zuchtte onder mijn gewicht. Of: De wind floot om het huis.
De metafoor (de lastigste, vind ik) heeft veel weg van de vergelijking, je geeft een beeld van wat je bedoelt maar je zegt het in feite minder expliciet dan in een vergelijking; het beeld heeft een overeenkomst met wat je bedoelt: mijn broer leeft in een zwijnenstal. Of (geen borstklopperij, deze voorbeeldzin vond ik op Onze Taal): Kijk die Machteld nou toch eens: het lelijke eendje is een zwaan geworden!

 

 

Vademecum

‘Gebruik het vademecum van collega B.’ hoorde ik laatst in de wandelgangen. Deze collega heeft een boekje voor studenten ontwikkeld, waarin allerhande spelling- en stijlkwesties keurig worden uitgelegd.

Echter, door mijn katholieke roots hoorde ik ‘Vader Mecum’ – en zag een goedlachse grijsaard in klerikale kledij voor me. Helaas kwam ik van een koude kermis thuis: vademecum is geen zielenherder maar een naslagwerk, vernoemd naar het Latijnse ‘ga met mij’. Het vademecum is vaak een naslagwerkje van beperkt formaat, waarin specialistische informatie in overzichtelijke en beknopte vorm wordt weergegeven.

Maar ik noem het gewoon ‘De Bijbel van B’.

 

Fiets

Tijdens een les Tekstschrijven stelde een student een vraag over de naderende taaltoets die alle eerstejaars moeten afleggen. Na mijn uitleg klonk er een opgewekt: “Oh, op die fiets.” Het is in mijn beleving twintig jaar of zelfs langer geleden dat die uitdrukking gemeengoed was, tegenwoordig hoor ik haar zelden meer. Zeker niet uit de mond van jongeren. De herkomst van op die fiets in de betekenis van op die manier is onduidelijk. Het zou Rotterdamse straattaal zijn, maar dat is niet zeker.

Wat me vooral frappeert is dat het ontstaan van het woord ‘fiets’ in nog dikkere nevelen is gehuld. Al sinds het rijwiel in de negentiende eeuw een plaats in het straatbeeld veroverde, wordt er gediscussieerd over de naam. In 1869 deed hoogleraar Matthias de Vries een oproep in het Leidsch Dagblad om een alternatief te verzinnen voor het Franse vélocipède: “In den mond des volks zou het binnenkort onvermijdelijk tot vloospeet verbasteren, en daarmede zou de taal weinig gediend zijn!” De Vries stelde wieler voor. De volksmond bepaalde anders: het werd fiets.

De eerste waarnemingen van fiets en viets in spreektaal dateren van 1870 (Apeldoorn) en 1871 (Leeuwarden). In 1885 herhaalde een andere Leidse hoogleraar de oproep om (rij)wieler te gebruiken, maar toen was het al te laat. In 1886 verscheen het als viets voor het eerst in gedrukte vorm in de Arnhemse Courant en een jaar later als fiets. De naam fiets ‘dreigde het woord rijwiel te overvleugelen,’ zo stelde het tijdschrift Noord Zuid twee jaar later vast.

Maar waarom fiets?

Je zou toch denken dat de herkomst van de naam voor het populairste vervoermiddel in dit land glashelder is, maar nee. Tot op de dag van vandaag breken taalkundigen zich het hoofd over de fiets. Is het toch een verbastering van het Franse vélocipède? Komt het uit een Zuid-Limburgs dialect (vietse: hard lopen, zich snel voortbewegen)? Is het afgeleid van de Wageningse smid en rijwielverhuurder Elie Viets? Van de Apeldoornse fietsvereniging ‘La Vitesse’? Of een onomatopee van een snelle beweging: fts! Voor geen van deze hypothesen blijkt hard bewijs te zijn.

Zes jaar geleden kwamen twee Gentse hoogleraren met een nieuwe theorie. Zij meenden dat fiets zijn oorsprong vindt in het Duitse Vice-Pferd. De fiets kan ten slotte als alternatief vervoermiddel voor het paard worden beschouwd. De bewijzen die de Vlaamse professoren aandroegen voor hun ontdekking werden door Nederlandse taalkundigen afgedaan met een smalend ‘joh, ga toch fietsen’.

Hoe zat het ook alweer? Het boek wat/dat

‘Ik heb een boek gelezen wat hilarisch was’, tipt een student me. Ik schiet in de lach. Ze bedoelt natuurlijk dat het boek hilarisch is, maar feitelijk staat er dat het hilarisch was dat ze een boek las.

Veel studenten vergissen zich met betrekkelijke voornaamwoorden. Dat is niet zo gek, want ze zijn ook best lastig.

Hoe zit het ook alweer?

Met een betrekkelijk voornaamwoord verwijs je naar een ander woord uit dezelfde zin, het zogenaamde antecedent. In de zin ‘het boek dat ik lees’ is boek het antecedent. Met het betrekkelijk voornaamwoord ‘dat’ verwijs je naar het boek. Naast ‘dat‘ zijn er nog andere betrekkelijke voornaamwoorden. Hoe gebruik je ze?

Dat gebruik je om te verwijzen naar het-woorden (onzijdige woorden): Het boek dat ik lees.

Die gebruik je om te verwijzen naar de-woorden (mannelijke of vrouwelijke woorden) of woorden in het meervoud: De vrouw die ik ken. De boeken die ik lees.

Wat gebruik je als het antecedent een hele zin is: Het regent, wat ik heel vervelend vind. Wat gebruik je ook als het verwijst naar onbepaalde woorden (bijvoorbeeld iets, niets, alles, enige) of een overtreffende trap: Ik zag iets wat ik heel grappig vond. Dat is het grappigste wat ik ooit gezien heb.

Welke gebruik je liever helemaal niet omdat het nogal ouderwets is. Maar als je het toch wilt gebruiken, verwijs je ermee naar de-woorden: De formulieren welke ik u stuur.